De gelede Rechtsorde
De drie dimensies van affectieschade
In de literatuur op het gebied van het Nederlandse (privaatrechtelijke) personenschaderecht wordt er al jaren voor gepleit om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken. Onder affectieschade wordt daar verstaan het immateriële nadeel (leed) dat een persoon lijdt doordat een persoon met wie hij een affectieve relatie onderhoudt ernstig letsel overkomt of overlijdt. Als dat nadeel het gevolg is van een onrechtmatige gedraging door een ander zou, stellen verschillende rechtswetenschappers, het privaatrecht moeten voorzien in een recht op vergoeding van dat nadeel. Een onderzoek door Akkermans e.a. heeft bovendien uitgewezen dat er onder naasten en nabestaanden een duidelijke behoefte aan vergoeding van affectieschade bestaat. In 2010 is een voorstel daartoe echter tot groot ongenoegen van verschillende academici, onder wie Lindenbergh en Rijnhout, in de Eerste Kamer gestrand. Met die afwijzing door de Eerste Kamer was (voor even) de hoop vervlogen dat vergoeding van affectieschade binnen afzienbare tijd mogelijk zou worden. Tot kort na de verwerping van het voorstel Wijnakker wees op verschillende uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaronder Bubbins t. Verenigd Koninkrijk, op grond waarvan de mogelijkheid tot vergoeding van affectieschade in elk geval zou moeten bestaan voor de situatie waarin de overheid als schadeveroorzaker in een zaak betrokken zou zijn. En die conclusie roept de vraag op of dan niet ook in de horizontale verhouding een recht op vergoeding van affectieschade zou moeten worden erkend. Een verschil in vergoedingsrechten naar type schadeveroorzaker zou aan de benadeelde moeilijk uit te leggen zijn. In een Ucall blog bepleitte ik dat de door het EHRM aangenomen verplichting, met behulp van een eerder door de Nederlandse rechter aangewende techniek, goed breder kan werken in de nationale rechtsorde. Wat hier van zij: pogingen om via de band van het EVRM vergoeding van affectieschade te verkrijgen, zijn tot op heden niet succesvol gebleken. Een nieuwe, derde weg, namelijk via het strafrecht is recent ingeslagen, na verloop van de implementatietermijn van richtlijn 2012/29/EU – de Richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (hierna: Richtlijn minimumnormen slachtoffers). Benadeelde partijen die zich ex artikel 51f Sv in het strafproces hebben gevoegd, hebben voor de stafrechter vergoeding van affectieschade gevorderd. De discussie over de vergoeding van affectieschade kent zo inmiddels drie dimensies: een privaatrechtelijke, een Europese (gebaseerd op het EVRM), en nu dus ook een gecombineerd Unie- en strafrechtelijke. Die laatste dimensie staat hierna centraal.
De Richtlijn minimumnormen slachtoffers, vastgesteld in 2012 en aanleiding voor de nieuwe ontwikkeling, beoogt door het voorschrijven aan de lidstaten van minimumvoorschriften verdere bescherming te bieden aan slachtoffers van strafbare feiten. De voorschriften hebben betrekking op het verstrekken van informatie en ondersteuning (hoofdstuk 2), deelname aan de strafprocedure (hoofdstuk 3) en bescherming van slachtoffers en erkenning van specifieke beschermingsbehoeften (hoofdstuk 4). In de richtlijn is ook aandacht voor familieleden van het slachtoffer, namelijk onder 19 in de preambule, waarin staat: ‘In het bijzonder familieleden van een slachtoffer wiens overlijden een rechtstreeks gevolg is van een strafbaar feit, kan schade worden berokkend als gevolg van het strafbare feit. Dergelijke familieleden, die indirecte slachtoffers van het strafbare feit zijn, moeten daarom eveneens gebruik kunnen maken van de door deze richtlijn geboden bescherming’. Verder waarborgt artikel 16 het recht op een beslissing inzake schadevergoeding binnen redelijke termijn. Het artikel regelt verder dat de lidstaten “maatregelen [treffen] om de dader ertoe te bewegen de schade op passende wijze aan het slachtoffer te vergoeden”. Deze beide passages in de richtlijn, punt 19 in de preambule en artikel 16, vormen de basis voor vordering tot vergoeding van affectieschade in de recente rechtspraak.
Een zoekactie op rechtspraak.nl levert één zaak op waarin reeds in 2013 ter onderbouwing van de vordering tot vergoeding van affectieschade een beroep op de Richtlijn minimumnormen slachtoffers werd gedaan. In die zaak besliste de Rechtbank Amsterdam dat de benadeelde partijen vanwege het nog niet verstreken zijn van de implementatierichtlijn nog geen beroep op bepalingen uit die richtlijn konden doen. Andere zaken waarin in een strafrechtelijke procedure vergoeding van affectieschade is gevorderd, dateren van na 16 november 2015, het moment van verstrijken van de implementatietermijn. De Rechtbanken Noord-Nederland (waarvan overigens meerdere uitspraken zijn gepubliceerd), Gelderland, Zeeland-West-Brabant en Midden-Nederland komen alle tot de beslissing dat ook na 16 november 2015 geen vergoeding van affectieschade kan worden toegekend. De onderbouwingen van de rechtbanken verschillen. De Rechtbank Noord-Nederland overweegt dat richtlijnen niet tussen burgers onderling werken, tenzij sprake is van een algemeen beginsel van Unierecht. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat de artikel 16 in samenhang met overweging 19 ook onvoldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om rechtstreekse werking te hebben. En verder is niet duidelijk, aldus de Rechtbank Noord-Nederland, wat moet gebeuren als strafbare feiten reeds voor de inwerkingtreding van de Richtlijn zijn gepleegd. De Rechtbank Gelderland overweegt, net als de Rechtbank Midden-Nederland, dat in principe vanwege het verstrijken van de implementatietermijn een beroep op de richtlijn kan worden gedaan, maar dat de aangehaalde passages niet concreet een recht op vergoeding van affectieschade toekennen. En inderdaad, een concrete verplichting om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken kan wat mij betreft moeilijk in de bepalingen worden gelezen.
De leidraad bij de richtlijn door het Directoraat-Generaal Justitie wijst wel meer in die richting, namelijk bij de definiëring van de nabestaanden als slachtoffers. Volgens die definitie zijn nabestaanden, zij die, als gevolg van het overlijden van het slachtoffer dat direct door de door het strafbare feit is veroorzaakt, nadeel (harm) ondervinden ook zelf als ‘victim’ aan te merken, zodat ook voor deze personen de bijzondere bescherming geldt. Daaropvolgend wordt in de leidraad overwogen: ‘The criterion ‘harm’ should be interpreted in the context of the individual emotional relationship and/or direct material inter-dependence between the deceased victim and the relative(s) concerned.’Er is dan nog steeds niet een concreet recht op vergoeding van affectieschade dat de richtlijn voorschrijft, maar met de bepalingen over recht op schadevergoeding gelezen, past het wel goed in de lijn van het met de richtlijn voorgestane. Daarbij moet worden bedacht dat het Nederland met de onmogelijkheid tot vergoeding van affectieschade achterblijft bij de rest van Europa.
Een opmerkelijk punt is verder nog dat in de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam een verwijzing is naar een eerdere zaak waarin door dezelfde rechtbank aan een naaste vergoeding van immateriële schade is toegekend. Dat gebeurde in een zaak waarin een 77-jarige voetbalsupporter door een amateur voetballer op een voetbalcomplex, buiten de hekken om het veld, een dodelijke trap was gegeven. De echtgenote van het slachtoffer voegde zich als benadeelde partij en vorderde onder meer vergoeding van ‘immateriële schade’. Uit de uitspraak is niet op te maken of dat vergoeding is van shockschade (wat wel mogelijk is) of vergoeding van affectieschade. Tegen de vordering is geen verweer gevoerd. De rechtbank overweegt (dan ook) kort dat, nu de verdachte de vordering niet heeft betwist, die kan worden toegewezen.
Met de hiervoor besproken afwijzingen van de vorderingen tot vergoeding van affectieschade op grond van Unierecht is nog geen einde gekomen aan de discussie over affectieschade. Op dit moment ligt aan de Tweede Kamer een nieuw voorstel voor, welk voorstel in het najaar zal worden behandeld. Het voorstel is geen onderdeel van het voorstel van wet ter implementatie van Richtlijn 2012/29/EU. De minister van Veiligheid en Justitie heeft bij de behandeling van het voorstel wel op het wetsvoorstel gewezen onder overweging dat daarmee wordt beoogd de positie van naasten en nabestaanden van slachtoffers van strafbare feiten te verbeteren. Het voorstel beoogt overigens een bredere werking en in een algemene grondslag voor vergoeding van affectieschade te voorzien.
Het verdient tot slot opmerking dat nabestaanden in bepaalde gevallen tegenwoordig via het Schadefonds Geweldsmisdrijven een bedrag van 5000 euro uitgekeerd kunnen krijgen. Het slachtoffer moet zijn overleden als gevolgd van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf of een dood door schuld delict.